BLOG / Ziekenhuis (I)
Boven staan A. en een vriendin de zoveelste nesteldrangkamer te verven, als ik een onbestemd gevoel krijg in mijn buik. Ik ben 32 weken zwanger van onze tweeling.
Het is vast niks, denk ik, terwijl mijn zoon trots zijn Duplo-bouwwerken aan me showt en maar weer eens hoopvol vraagt of ik ook op de grond kom spelen. Dan overvalt me een rillerige, misselijke golf, en wil ik ineens het liefst dat iedereen NU weggaat. Dit gevoel herken ik. Ik bel het ziekenhuis en moet meteen komen.
Een klein half uur later wissel ik een buik vol dopplers af met de onderzoekstafel. Er is inderdaad activiteit zichtbaar en de bevalling gaat mogelijk beginnen. Maar daar ben ik nog lang niet aan toe, denk ik, en die meiden al helemaal niet! Veel tijd om daarover na te denken, heb ik niet. Een infuus met weeënremmers wordt ingebracht, ik krijg een prik ter rijping van de longetjes, en er rijdt een ambulance voor om me naar een ander ziekenhuis te brengen, omdat hier nu geen plek is voor een geboorte.
Terwijl ik op de brancard wordt gehesen, leer ik dat ambulancebroeders als de dood zijn voor potentieel barende vrouwen in hun auto. Ze mopperen wat tegen de verpleegkundigen en geven mij vervolgens vriendelijk doch indringend een instructie voor de reis naar Amersfoort: “Houd je die weeën wel heel effe in, alsjeblieft?!?” Dat is niet zo moeilijk, want de chauffeur ramt de bak in no-time naar het volgende hospitaal. De wagen komt tot stilstand voor twee enorme witte garagedeuren. Op de linkse staat heel groot ‘COVID’, op de rechtse ‘REGULIER’. “Jij mag kiezen”, grapt de broeder, “maar als ik een tip mag geven: ik zou voor de rechtse gaan…!”
A. komt met spoed naar het ziekenhuis en we zetten ons schrap voor de komst van twee premature meisjes. We slapen licht, onze zintuigen staan op scherp, en mijn lijf is onrustig. Na anderhalve dag word ik weer teruggereden naar Utrecht (met dezelfde jolig-nerveuze instructie als tijdens de heenreis: “Nu effe niet puffen of persen, hè?!?”), zodat de baby’s dichter bij huis in een couveuse zullen belanden. Terwijl ik me installeer in mijn nieuwe kamer, opgelucht dat deze transfer nog voor de geboorte is gelukt, belt A., die sinds twee dagen een beetje snottert. “Ik ben positief getest op COVID….” stamelt hij.
Na drie dagen overgave en kalmte loopt nu mijn emmer over. Ik druk hard huilend op de knop voor de verpleegkundige, die schrikt. “Hoe moet ik dit gaan doen?!?” snik ik. Ze hakkelt dat ze me het liefst even zou willen knuffelen, maar dat ze als de wiedeweerga dingen moet gaan regelen. Mijn deur gaat dicht en twee uur zie ik niemand, waarna er een kar met outfits en mondkapjes voor mijn deur wordt gezet, en er geen medicus meer zonder bepakking mijn kamer binnenkomt. Ik moet in quarantaine en A. en Bram mogen niet meer langskomen. De bevalling is daar een uitzondering op, maar dan zal A. worden gehuld in maanpak, en de baby’s niet mogen aanraken tot zijn quarantaine voorbij is.
Wát een shitstorm. Ik huil de ogen uit mijn hoofd bij de begripvolle medisch verloskundige.
Maar dan klaart dat hoofd langzaam weer op. Als ik van Bram kon bevallen terwijl mijn vader niet lang meer te leven had, moet dit ook wel lukken. En ineens voel ik de oerveerkracht van het moederschap weer volop stromen.
De volgende ochtend worden de remmers stopgezet en kunnen de drie stappen van bed naar wc (meer bewegen mag ik niet) weer zonder stalkende infuuspaal plaatsvinden. Wel ben ik ervan overtuigd dat de bevalling NU opnieuw zal inzetten. Met A. in maanpak. Maar er gebeurt niks. Mijn buik lijkt zich nu koest te houden…
(wordt vervolgd: lees hier deel II van deze blog)